In Gouda werd het maken van pijpen een speciale industrietak waar een groot deel van de bevolking z'n brood mee verdiende. In de eerste helft van de 18e eeuw waren er bijna 250 bedrijven tegelijk bezig met het maken en verkopen van kleipijpen. Twee derde van de Goudse bevolking was op enige manier betrokken bij het maken van pijpen.
Binnen een enkel bedrijf werkten vaak meerdere werknemers. Iedere werknemer had zijn eigen gespecialiseerde taak, om de snelheid van het productieproces te vergroten. De rolder bijvoorbeeld, rolde de klei tot de juiste vorm voor in de mal, de kaster vormde met de mal de klei tot een pijp en de tremster werkte de pijp af tot een verkoopbaar product. Iedereen werkte in serie tot een gros was gemaakt. Als pijpen helemaal klaar en gebakken waren, was er altijd ergens iets niet goed gegaan, dus rekende men een foutmarge van 10% bij het gros. Een pijpenmakersgros bestond uit 160 pijpen.
Om het productieproces te controleren en iedereen aan het einde van de week op omzet te kunnen betalen werd er gewerkt met zogenaamde grospenningen. Als een werknemer klaar was met zijn aandeel in het proces, dan legde hij er een kleien schijfje bij. Zo lagen er bij de pijpen die klaar waren om gebakken te worden een paar van die penningen, van iedere werknemer die had meegedaan één. De penningen waren gemerkt met een teken of een afdruk, waardoor de penningen herkenbaar en te koppelen waren aan de specifieke werknemer.
De grospenningen gingen niet lang mee. Na één of enkele keren werden ze weggegooid en werden er nieuwe gemaakt. In Gouda werd het systeem in de 17e eeuw al ingevoerd en uit oude foto's blijkt dat het in de vroege 20e eeuw nog steeds werd gebruikt. Zodoende zijn er erg veel grospenningen in Gouda in de grond verdwenen en weer gevonden. De soortenrijkdom maakt ze tot een gewenst verzamelobject, hoewel ze relatief niet zo veel voor komen dat ze eenvoudig te verzamelen zijn.