Een nog niet goed beschreven Utrechtse pijp

1680-1690

Bas Konijnendijk, Gouda, 2022


In 1988 krijgt Utrecht zijn eerste en tot nu toe enige standaardwerk over de pijpenmakers en hun handelswaar uit de Utrechtse wijk Lauwerecht, waar de productie van allerlei voor de binnenstad onplezierige - en onveilige materialen plaatsvond. Daar stonden de ovens waar ook de pijpen in konden worden gebakken. Het boek heet 'Onder de rook van Utrecht', en is geschreven door P. K. Smiesing en J. P. Brinkerink (Lit. 12) . Het boek combineert archiefonderzoek met bodemvondsten en is geïllustreerd met duidelijke tekeningen. Er is, gelet op huidige vondsten, 35 jaar later, weinig aan de aandacht van de auteurs ontsnapt en het zal dan ook niet voor de hand liggen dat er op korte termijn een nieuw overzicht verschijnt.

Uit het boek komt naar voren dat er in Utrecht maar weinig pijpen zijn gemaakt die geheel werden versierd, zeker in de periode vanaf de aanvang in de 17e eeuw tot het einde van die eeuw zijn het aantal door bodemvondsten bekende, versierde pijpen op één hand te tellen. De blikvanger van de Utrechtse versierde pijpen is een model uit 1648, met klimmende leeuwen op de zijden, met bovenrand omringd door Franse lelies en een groot deel met bloemranken versierde steel. De uitvoering is van hoge kwaliteit, zeker voor Utrechtse begrippen. Niet voor niet staat een foto van deze pijp voor op de kaft van het boek. Op pagina 43 staat de foto van deze pijp nogmaals en wordt ze ook beschreven. Pas een jaar of 25 later verschijnen er voorzichtig weer een paar versierde pijpen. Één ervan wordt afgebeeld op pagina 45, met een prins te paard op beide zijden, de anderen komen pas aan bod in het getekende modellen overzicht, het tweede deel van het boek. Op pagina 108 en 110 staan tekeningen van vroege trechtervormige pijpen. Eerst drie met stippen op de naden, op de zijkanten een gravering van boerinnen, met op de andere zijden musketiers en eenmaal een boer. Ze zijn van het eenvoudige type, zoals je in deze periode ook in Gouda zag. Op pagina 110 komt de prins weer in beeld, als afbeelding 89. Samen met eerder genoemde pijpen is ook deze prins redelijk eenvoudig uitgewerkt en blijft de steel onbewerkt. Afbeelding 88 valt op. De pijp is niet eerder genoemd, lijkt een beetje op de pijp uit 1648, maar is veel eenvoudiger en aan de tekening te zien kwam de bodemvondst uit een mal die al versleten was geraakt. De details zijn moeilijk te zien. Uit beeld en tekst is op te maken dat aan beide kanten een wapenschild met een klimmende leeuw is te zien. Het schild wordt gedragen door twee engelen. De kroon boven het schild zou uit drie lelies bestaan. Onder het schild is een floraal motief aangebracht, als een tulp die ondersteboven staat. Langs de bovenrand staat een niet herkende versieringsrand en de steel bevat ook florale motieven, waardoor de pijp tot de zeer weinige Utrechtse exemplaren met een versierde steel behoort.

 

Er is in Nederland een paar maal een pijpenkop gevonden die hier erg op lijkt. Don Duco beeldt de pijpenkop af in het collectiegedeelte van de site van het Amsterdam Pipe museum onder collectienummer APM 14.846, en duidt de pijp bij gebrek aan vergelijkbare exemplaren als Gouds. De pijp is gevonden in Noord Holland. Ook Jan van Oostveen is de pijpenkop een keer tegengekomen tijdens zijn determinaties, in het oosten van het land, zo zag ik in één van zijn verslagen. Hij heeft niet echt een idee over de herkomst. Ik heb de pijp gevonden in 2021 in Utrecht, tijdens grondwerkzaamheden in de polders van Overvecht. In eerste instantie dacht ik dat er over de pijp nog nooit iets was gepubliceerd, maar dat klopt niet. Wel denk ik dat de pijp in Utrecht is gemaakt, niet vanwege de locatie van de vondst, want deze pijp is duidelijk goed verspreid geweest, maar vanwege de kenmerken.

 

Het model van de pijpenkop sluit goed aan bij de Utrechtse vormgeving van pijpen. Deze volgt trendgewijs de Goudse vormgeving, maar is minder professioneel in zijn vorm. De vorm zelf is een weifeling tussen dubbelconisch gevormd en trechtervormig, wat doet vermoeden dat de pijp rond 1680 is gemaakt. Een vrij duidelijke aanwijzing dat de pijp Utrechts is, is de grote gelijkenis in thema en de uitwerking daarvan met de pijp die hierboven is beschreven, de pijp met afbeeldingsnummer 88 op pagina 110 van 'Onder de rook van Utrecht'. De pijpenkop lijken gelijk in vorm, het thema is hetzelfde en ook de beeldtaal is gelijk. De pijpenkoppen zijn geheel versierd en gedetailleerd qua elementen, maar het vakmanschap van de graveur was middelmatig op zijn best.


Dubbelconische tot trechtervormige (zonder de bolling van het versieringselement naar de roker toe is die zijde beduidend minder conisch) Utrechtse pijpenkop uit de periode 1680-1690. Zowel kop en steel van deze pijp zijn geheel versierd. De voorstelling op de pijpenkop is aan beide zijden gelijk. Op de zijden staat een wapenschild met een soort keizerskroon er bovenop. In het schild staan drie lelies, aan de onderrand van de kroon staan ook lelies. Onder het wapenschild, naar de kant van de roker af en tot vlak aan de ketelopening, loopt een grote veer. Op de kant naar de roker toe staat een gestileerde bloem, waarschijnlijk, gelet op de vorm, een tulp. Langs de hele bovenrand loopt een rij kleine Franse lelies. Voor de breuk van de steel staat een aanzet van een florale versiering die de steel op gaat.

 

Het exemplaar van het Amsterdam Pipe Museum (APM 14.846) is beter bewaard gebleven, met een iets helderder voorstelling maar vooral nog een paar centimeter steel. Het schild met de drie lelies is het wapenschild van Frankrijk, ook het extra gebruik van lelies als versiering op de pijp is in Frankrijk gewoon geweest. Het doet vermoeden dat de pijp in de eerste instantie is gemaakt voor uitvoer naar Frankrijk, wat vrij bijzonder zou zijn voor de verder vooral lokale pijpenmakersmarkt in Utrecht. Het ligt daarom voor de hand om eerst aan Gouda te denken als globaal exportcentrum. Maar de vormgeving en de uitvoering van de gravering, in combinatie met de vergelijkbare pijpenkop uit 'Onder de rook van Utrecht', duiden op Utrechtse productie. Wel wordt mij door het schrijven van dit artikel duidelijk dat Piet Smiesing ook moet hebben getwijfeld aan de herkomst van zijn exemplaar, die een plaats heeft in zijn boek, zonder dat hij er veel over heeft uitgeweid. Ondanks het unieke karakter van de pijp, naar Utrechtse begrippen, houdt hij het bij een afbeelding met een korte beschrijving, terwijl de andere uitschieters in het gedeelte vooraf worden genoemd. En dat zijn er maar twee. In die zin moet de koppeling van deze twee gelijkende modellen ook voor hem een bekrachtiging zijn dat het hier om vrij bijzondere Utrechtse pijpen gaat.


Op de locatie van de werkzaamheden, waar de bovenstaande, hier beschreven pijp is gevonden, lag een scherf van de kop van een tweede exemplaar en een drietal bewerkte stelen, die horen bij één van de pijpen of nog een soortgelijk exemplaar.